Geplaatst op

Max Reger en tempo

Het volgende artikel is een samenvatting van mijn masteronderzoek voor mijn afstuderen aan het Koninklijk Conservatorium Den Haag in 2010.

(Toevoeging ,januari 2023: Tegenwoordig gebruikt Henrico Stewen de naam Marcel Punt. Een revisie van het proefschrift waar in dit artikel naar verwezen wordt, is hier te downloaden.)

De tempoaanduidingen in de orgelmuziek van Max Reger zijn vaak een bron van onduidelijkheden. De metronoomcijfers lijken in ongeveer de helft van de gevallen veel te hoog, wat al veel publicaties en discussie heeft opgeleverd. Dit artikel vat enkele zienswijzen samen en levert een bijdrage aan die discussie. Hierbij wordt uitvoerig gebruik gemaakt van de audio-opnames die Reger zelf maakte.

Probleemschets

Regers orgelwerken omvatten 34 opusnummers, en 3 werken zonder opusnummer. Hiervan zijn er 11 met metronoomcijfers. Alleen van opus 129 (Neun Stücke) hebben alle delen een metronoomgetal; de opusnummerloze Prelude en Fuge in gis klein is volledig becijferd, de rest slechts gedeeltelijk. Ook zijn er stukken die geen startgetal hebben, maar waar pas halverwege een metronoomgetal staat genoteerd.

Van de 11 werken waarin metronoomgetallen voorkomen zijn er 5 waarvan de getallen zonder meer te hoog zijn. De zes overige zijn soms wat aan de hoge kant, maar wel realiseerbaar.

Een voorbeeld van een te hoog metronoomgetal is de fuga in D uit opus 59. Deze heeft als startgetal h = 56. De uitvoeringen hiervan variëren van q = 40 (Henrico Stewen) tot q = 87 (Malcolm Archer).

Aan het eind van de fuga worden de verschillen tussen de uitvoeringen nog groter, evenals het verschil tussen notering en uitvoering. Reger schrijft voor h = 80, dat is dus q = 160, een zeer hoog tempo voor muziek waarin voortdurend ook achtste noten zijn genoteerd. Op dit hoge tempo wordt het stuk echter totaal overspeeld. Reger schrijft ´con moto´ voor, maar het klinkt op z’n minst presto. Pas als het tempo tot de helft wordt teruggebracht wordt het aangename muziek.

De vijf werken met een te hoog metronoomgetal zijn allen gecomponeerd vóór 1904. In dat jaar schreef Reger de 12 Stücke (opus 80) die wel kloppende getallen heeft. Omdat de opusnummers van Reger chronologisch zijn geordend, zijn alle werken met een lager opusnummer dan 80 verdacht, terwijl de werken met een hoger opusnummer wel goed becijferd zijn.

De vraag is nu hoe we als speler om dienen te gaan met de eerste groep, als we de bedoelingen van de componist zo dicht mogelijk willen benaderen.

Verschillende visies

Op deze vraag zijn al verschillende antwoorden gegeven, die hieronder kort worden samengevat.

Schouten (1947) merkt op dat de tempoaanuidingen bij Reger met een grote korrel zout genomen moeten worden. Reger componeerde immers aan de piano en kon moeilijk inschatten hoe het op orgel in een grote kerk zou klinken. Ook vreesde hij een slepend geheel. De tempoaanduidingen die Straube in zijn Regeruitgaven veranderde en toevoegde vindt Schouten beter.

Busch (1988/2007) treedt in Zur Interpretation der Orgelmusik Max Regers over de tempoaanduidingen niet in detail, maar is van mening dat alle harmonieën goed hoorbaar moeten zijn, zodat de muziek niet te snel moet worden uitgevoerd.

Volgens Klotz (1965) zijn alle tempi bij Reger ongeveer anderhalf keer zo hoog genoteerd als bedoeld. Straube heeft de metronoomgetallen goed aangegeven en ook de Italiaanse  tempomarkeringen terecht aangepast, zoals ‘Molto sostenuto’ in plaats van ‘Con moto’, en ‘Allegretto grazioso’ in plaats van ‘Vivacissimo’.

Ook Kooiman (1992) vergelijkt Regers aanwijzingen met die van Straube, en berekent dat Straube de metronoomgetallen van Reger gehalveerd heeft.

Deze standaardwerken bevatten op zich nuttige aanwijzingen, maar de basis is wankel: vaak maar een enkele opmerking of overlevering.  Ook is het opvallend dat volgens Kooiman Straube de tempi halveert, maar dat hij volgens Klotz op 2/3 van Regers tempi zit. In ieder geval heeft een van beiden het bij het verkeerde eind.

Stewen over tempoaanduigingen

Henrico Stewen, oud-student van Jacques van Oortmerssen, heeft de stelling van Kooiman verder onderzocht.

Dit is ook meteen het laatste grote onderzoek geweest naar deze problematiek. Stewen promoveerde in 2008 op dit onderwerp en bracht de inzichten onmiddellijk in praktijk door een CD uit te brengen. Deze CD kreeg erg goede recensies, zodat het de moeite waard is zijn visie te onderzoeken.

Deze visie is voornamelijk gebaseerd op de Regeredities van Karl Straube en het boek Wiedergeburt der Klassiker (1979) van Willem Retze Talsma, die ook enige melodieën voor het Liedboek voor de Kerken verzorgde.

Talsma’s centrale stelling is dat er twee manieren zijn om een metronoom te gebruiken: de metrische en de mechanische manier. Componisten van de 18e eeuw hebben volgens hem de metronoom opgevat als een dirigeerhand waarbij én de neer- én de opslag door een tik worden weergegeven, terwijl alleen een neerslag een tel is. Als de teleenheid bijvoorbeeld 60 slagen per minuut is, zou de metronoom op 120 hebben gestaan, dat is de metrische manier. Dat is echter  niet de manier waarop we de metronoom tegenwoordig gebruiken: teleenheid en slag zijn gelijk, de mechanische manier. Dit verschil in metronoomgebruik zou betekenen dat sommige muziek nu 2 keer zo snel wordt uitgevoerd als de bedoeling van de componist was.

In Stewens onderzoek gaat het om de verschillen tussen de handschriften van Reger en de uitgaven van Straube. Bij sommige stukken staan bij Straube halve metronoomgetallen ten opzichte van Reger, wat Stewen doet concluderen dat ook Reger de zogenaamde metrische manier of double-beat notatie gebruikte. Dat betekent dat we bij veel van zijn stukken het tempo zouden moeten halveren.

Stewen is niet door iedereen zonder meer geaccepteerd. Eerder (namelijk in 2009) gaf Busch in dit blad al een paar punten van kritiek. Zijn hoofdargument was dat Reger in zijn pianomuziek metronoomgetallen gebruikte die wel kloppen en zeker niet gehalveerd dienen te worden. Het zou merkwaardig zijn als Reger twee verschillende manieren van metronoomgebruik tegelijk hanteerde. Tevens wijst hij er ook op dat van de 14 verschillen in metronoomgetallen tussen Reger en Straube, er maar 8 precies of ongeveer een halvering van het origineel zijn. Dat is een te smalle basis om een gebruik van de double-beat notatie de veronderstellen.

Maar ook de basis van dit onderzoek – de bevindingen van Talsma – zijn erg controversieel. Wat Talsma namelijk beweert is dat zelfs in de driekwartsmaat de metrische manier van noteren werd gebruikt. Het metronoomgetal bij een stuk in driekwartsmaat betekent dat er twee tikken tijdens die maat zijn, terwijl er drie noten moeten klinken. Als er bijvoorbeeld staat h. = 72, betekent dat volgens Talsma q = 108. (72/2 x 3 = 108) Dat is niet een heel stuk vol te houden en bovendien onlogisch.

Verder gaat Talsma’s stelling over muziek uit de 18e eeuw. Dus zelfs als Talsma juist zit, is het vrij onwaarschijnlijk dat 150 jaar later opeens een componist opstaat zoals Reger die deze manier van componeren weer gaat gebruiken, en zonder dat daar iets over wordt gepubliceerd.

Daarnaast veranderde Straube zoals gezegd niet alleen de tempoaanduidingen, maar ook de karakteraanduidingen van de stukken.  Dit zou niet nodig zijn geweest als het slechts om een andere manier van noteren ging. Met het aanpassen van deze karakteraanduidingen hercomponeerde Straube in wezen de muziek, en daar paste een ander metronoomgetal bij. Dit ging met Regers toestemming, maar die was misschien maar al te blij dat iemand zijn muziek wou promoten, waardoor hij wellicht niet altijd even kritisch naar Straube heeft gekeken.

Reger en het Welte-orgel

Gelukkig zijn er ook opnames van Reger zelf bewaard, die al sinds 1961 toegankelijk zijn. Deze zijn echter nog niet uitgebreid gebruikt voor een onderzoek naar tempo bij Reger.

De firma Welte-Mignon maakte in het begin van de vorige eeuw elektronische en mechanische apparaten waaronder ook muziekinstrumenten. Ook ontwierp de firma een systeem om muziek vast te leggen op papieren rollen, ongeveer op de manier zoals die nu nog wordt toegepast in draaiorgels. Rond 1908 begon het bedrijf actief musici te verzamelen om de techniek te promoten. Deze zagen het belang van deze eerste vorm van opnametechniek in, en naast Reger (in 1913) verleenden onder meer ook de organisten Ramin en Straube hun medewerking. De opgenomen rollen werden in de fabriek opgeslagen om later weer hoorbaar te kunnen maken. Helaas kwamen de fabriek en de rollen de Tweede Wereldoorlog niet ongeschonden door, al zijn nog ongeveer 1300 rollen nog beschikbaar. In 1961 werden deze rollen gerestaureerd en werden al enkele opnames op LP gemaakt. In 1986 werd dit nog eens overgedaan op een gerestaureerd Welte-Philharmonie orgel dat nu in het museum voor mechanische instrumenten in Linz staat.

In onderstaande tabel is te zien welke stukken Reger opnam, welke tempoaanduiding Reger in zijn handschriften noteert; uiterst rechts de realisatie van die tempi op deze opnames.

Naam en opusnummer Tempoaanduiding Realisatie Reger
Fuge G-dur, 56.3 Con moto h = 40, eind  h = 53
Benedictus, 59.9 Adagio  q = 64 Vivace Assai h = 96 Piu Vivace h = 130 Adagio q = 64 q = 35-40 q = 56 (h = 28) q = 67 (h = 34) q = 40
Melodia B-dur, 59.11 Andante (un poco con moto) q = 60 q = 35-40
Canzone Es-dur, 56.9 Andante sostenuto (ma con moto) Più andante Tempo I (andante) q = 35   q = 30 q = 30
Jesus meine Zuversicht, 67.22 Langsam e = 52
Lobt Gott, ihr Christen alle gleich, 67.25 Etwas bewegt e = 72
Mach’s mit mir, Gott, nach deiner Güt, 67.27 Ziemlich langsam e = 38
O Welt, ich muß dich lassen, 67.34 Langsam e = 54
O wie selig leid ihr doch, ihr Frommen, 67.35 Poco adagio (ma con moto) e = 58
Wer nur den lieben Gott läßt walten (Zu ernsten Leidern), 67.47 Etwas langsam e = 52
Wie wohl ist mir, o Freund der Seele, 67.52 Ziemlich langsam e = 56
Moment musical, 69.4 Andantino con moto Quasi più mosso Tempo primo Quasi a tempo (ma un poco più lento) e = 48 e = 58 e = 48 e = 40
Romanze a-moll, 80.8 Andante e = 52
Präludium F-dur, 85.3 Andante Un poco agitato A tempo q = 46 q = 46 q = 56
Basso ostinato, 92.4 Andante q = 50

Er zijn slechts twee stukken die een metronoomgetal hebben, zodat conclusies daarover niet al te vergaand kunnen zijn. Wat wel duidelijk is, is dat Reger zich niet strikt aan zijn eigen getallen houdt. In de lage tempi kiest Reger voor ongeveer twee derde van het tempo. Zodra het tempo hoger wordt, worden de verschillen tussen de metronoomgetallen en de uitvoering groter, met als uitschieter het middengedeelte van Benedictus, waar Reger ongeveer op een kwart zit van het genoteerde tempo.

Naast de metronoomgetallen maakt Reger ook gebruik van vooral Italiaanse tempomarkeringen of soms in het Duits. Er is echter geen een-op-een verhouding te ontdekken tussen deze omschrijvingen en tempo. Zowel ‘Mach’s mit mir, Gott, nach deiner Güt’ als ‘Wie wohl ist mir, o Freund der Seele’ hebben de aanduiding ‘Ziemlich Langsam’. De eerstgenoemde speelt Reger in een tempo e = 38 achtsten per minuut, in de tweede echter e = 56. ‘Andante’ loopt uiteen van e = 52 in de ‘Romanze a-moll’ tot q = 56 in de ‘Präludium F-dur’. Ook hier is dus geen regel te ontdekken.

Rubato

Een belangrijk kenmerk van bijna alle muziek in het begin van de 20e eeuw is een flexibel tempo. Dit horen we bij alle grote dirigenten en solisten uit die tijd. Het is dus onmogelijk muziek uit die tijd goed uit te voeren op een voortdurende straktikkende metronoom, die zich immers niets aantrekt van de spanning en ontspanning in de muziek.

Er zijn twee vormen van rubato: vroeg rubato is het uitstellen of vervroegen van bepaalde tonen tegen een begeleiding die doorstroomt, laat rubato is een flexibel tempo, waarbij de melodie en begeleiding wel tegelijk klinken. Het late rubato is bekend uit bijvoorbeeld de opnames van een dirigent als Furtwangler, die ook in Beethovensymfonieën een flexibel tempo toepaste. Vroeg rubato is te horen in oude opnames van Chopin etudes. Een misverstand is dat het vroege rubato in de twintigste eeuw niet meer zou voorkomen. Ook de manier waarop later in de jazz en popmuziek wordt gezongen, zou je een vorm van vroeg rubato kunnen noemen; melodie en begeleiding lopen  niet in dezelfde pas. Volgens Hudson (1994) was deze vorm van rubato ook gebruikelijk in de barok en bij Chopinspel. Misschien zouden we deze vorm van spelen daarom in de huidige uitvoeringspraktijk dan ook meer toe moeten passen.

Uit de opnames van Reger blijkt dat ook hij een flexibel tempo voor ogen had. Dit is niet zo extreem als bij Furtwangler, maar wel opvallend. In ieder door Reger uitgevoerd stuk is geen strak tempo maar neemt Reger vrijheden. Bij de fuga in G versnelt Reger een beetje naar het eind toe, ook al staat dit niet in de partituur aangegeven. Dat wijst erop dat ook in andere fuga’s waarin geen versnelling staat aangegeven, deze techniek wel toegepast zou kunnen worden.

Bij de aanduiding ‘Con expressione’ speelt Reger langzamer. Ook dit kunnen we vertalen naar andere stukken van Reger.

Op de opnames is daarnaast vaak een ongelijkheid pedaal en klavier te horen. Het pedaal klinkt dan net iets eerder dan de klavieren. Dit zou een vorm van rubato kunnen zijn, maar het kan ook aan de techniek van de opnames liggen. Wat pleit voor het eerste, is het feit dat deze ongelijkheid niet in elk stuk in dezelfde mate klinkt. Het zou dus de moeite waard kunnen zijn ook hier als speler mee te experimenteren.

Ook in de ‘Moment musical’ zou een vorm van vroeg rubato voor kunnen komen. Er is weer de ongelijkheid tussen pedaal en klavier. Bovendien past Reger op een plek in de melodie een overpunctuering toe:  e. x speelt hij als e.. y. Voor Reger was dit stuk niet moeilijk om te spelen, dus was het niet te wijten aan een slechte techniek.

Conclusie

De metronoomaanduidingen van Reger van alle orgelwerken van voor opus 80 moeten met een korrel zout genomen worden. Zij staan voor het hoogst toelaatbare tempo. In de langzame tempi is een goede richtlijn om op 2/3 van het genoteerde tempo te gaan zitten. In de hoge tempi is er geen regel voor te geven. Het tempo hangt daar af van de sfeer van het stuk, de akoestiek en de mogelijkheden van het instrument.

In alle werken van na 1904 kloppen de metronoomgetallen wel.

Reger speelde zijn eigen muziek rustig, met rubato, en met een zekere mate van flexibel tempo. Om dit als speler nu mooi voor elkaar te krijgen, loont het de moeite om veel naar deze opnames te luisteren of naar andere oude opnames van grote dirigenten. Op die manier komen we dichter bij de bedoelingen van Reger, wat de muziek zeer ten goede komt.

Beknopte bibliografie

Busch, Hermann J.(ed.)(1988/2007): Zur Interpretation der Orgelmusik Max Regers. Berlin: Merseburger Verlag.

Busch, Hermann J. (2009): ‘Henrico Stewen, The Straube Code.’ In: Het Orgel, 2009/1. Alblasserdam.

Hudson, Richard (1994): Stolen Time. The History of Tempo Rubato. Oxford: Clarendon Press.

Klotz, Hans (1965): Das Buch von der Orgel. Kassel, Basel enz: Bärenreiter-Verlag.

Kooiman, Ewald (1992): Uitvoeringspraktijk voor organisten. Baarn: Gooi en Sticht.

Reger, Max: Präludien und Fugen für die Orgel. (ed. Karl Straube) Leipzig: C.F. Peters, [z.j.].

Reger, Max: Sämtliche Orgelwerke. Leipzig: Breitkopf & Härtel, [z.j.].

Schouten, Hennie (1947): Voordracht en Registratie der Orgelliteratuur. Amsterdam: Uitgeverij H.J. Paris.

Stewen, Henrico (2008): The Straube Code. Deciphering the Metronome Marks in Max Reger’s Organ Music. Helsinki: Sibelius Academy.

Talsma, Willem Retze (1980): Wiedergeburt der Klassiker. Band 1, Anleitung zur Entmechanisierung der Musik. Inssbruck: Wort und Welt.

Webliografie

http://www.robkruijt.0nyx.com/MaxReger/reger00.htm

http://www.davidrumsey.ch/linzreger/english.pdf

Discografie

Max Reger spielt eigene Werke auf Welte-Philharmonie. Jan-febr 1986; vgl. auch Intercord-CD INT 860.857. JS Editions für Max-Reger-Institut Karlsruhe. Masterd 29. Dezember 2000.